-
1 diriger
diriger [dieriezĵee]1 leiden ⇒ besturen, aan het hoofd staan van♦voorbeelden:1 zich wenden (naar) ⇒ zich richten (naar), gaan (naar, in de richting van)1. v1) leiden, besturen2) begeleiden2. se diriger (envers)v -
2 accorder
accorder [aakordee]1 in overeenstemming brengen ⇒ doen overeenstemmen, overeenbrengen2 toegeven ⇒ toestemmen, erkennen3 verlenen ⇒ toestaan, toekennen♦voorbeelden:♦voorbeelden:v2) toegeven, toestemmen3) verlenen4) toekennen [waarde, belang]5) stemmen [muziek] -
3 conformer
conformer [kõformee]1 zich richten (naar) ⇒ zich aanpassen (aan), zich conformeren (aan)1. v 2. se conformer (à)v -
4 guider
guider [giedee]♦voorbeelden:guider un cheval • een paard mennenguider un touriste • een toerist rondleidenvisite guidée • rondleidingv1) leiden, de weg wijzen2) begeleiden3) besturen -
5 modeler
modeler [modlee]1 boetseren ⇒ vormen, modelleren♦voorbeelden:1 zich richten (naar) ⇒ een voorbeeld nemen (aan), volgenvmodelleren, vormen -
6 diriger ses pas vers
diriger ses pas vers -
7 adresser
adresser [aadressee]2 sturen (naar) ⇒ zenden (aan), adresseren♦voorbeelden:→ Dieu1. v(à)2. s'adresser (à)v(à) -
8 porter
porter [portee]♦voorbeelden:porter sur le public • aanslaan bij het publiekII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 dragen ⇒ meevoeren, bij zich hebben, aan, op hebben, drachtig zijn2 brengen (naar) ⇒ (ver)voeren (naar), leggen (op), wenden (naar), drijven (tot)5 bevatten ⇒ hebben, vertonen, bezitten7 vermelden ⇒ doorgeven, inschrijven, noteren♦voorbeelden:porter le deuil • in de rouw zijnmes jambes ne me portent plus • ik kan niet meer op mijn benen staanporter le poids de • de last torsen vanelle porte bien cette toilette • dit toiletje staat haar heel goedporter qn. en triomphe • iemand in triomf op de schouders dragenporter à la poste • postenporter qc. à sa perfection • iets tot in de puntjes verzorgenporter devant le tribunal • voor het gerecht brengenporter en terre • ten grave dragenporter son regard sur • zijn blik laten gaan overporter la conversation sur • het gesprek brengen opporter ses efforts sur • zich helemaal inzetten voorporter son regard vers • zijn blik richten oplivre portant le titre • boek met als titelporter les traces, les marques de • sporen vertonen vanêtre porté à croire que • alle reden hebben om te geloven dattout porte à croire que • alles wijst erop datporter au compte profits et pertes • op de winst-en-verliesrekening boekenporter sur un registre • inschrijven, boeken2 het … maken 〈 gezondheid〉5 zich laten verleiden (tot) ⇒ gaan (tot), komen (tot), zover komen dat♦voorbeelden:3 se porter candidat à • zich kandidaat stellen voor, solliciteren naarse porter garant de • borg staan voorse porter en tête (de) • vooropgaan, vooraan gaan rijdenles regards se portent sur • de blikken richten zich oples soupçons se portent sur lui • de verdenking valt op hem5 se porter aux dernières extrémités • ontzettend kwaad, handtastelijk worden————————v1) steunen (op)6) dragen8) veroorzaken9) tonen10) vertonen, bezitten11) aanzetten (tot)12) vermelden, inschrijven -
9 viser
viser [viezee]2 beogen ⇒ ten doel hebben, streven (naar)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 betrekking hebben op ⇒ betreffen, aangaan♦voorbeelden:v1) richten (op)2) beogen, nastreven4) betreffen -
10 sur
sur1 [suur]1 zurig ⇒ rins, zuur————————sur2 [suur]〈 voorzetsel〉1 op ⇒ bovenop, tegen, aan, naar2 boven ⇒ over(… heen)3 over ⇒ aangaande, betreffende4 op ⇒ op grond van, naar, overeenkomstig7 op 〈 verhouding〉 ⇒ per, bij, van♦voorbeelden:1 sur la droite • aan de rechterkant; (naar) rechtsêtre situé sur un fleuve • aan een rivier liggensur les lieux, sur (la) place • ter plaatsela clé est sur la porte • de sleutel zit op, in de deursur la rue • aan de straatkantsur (la) terre et sur mer • te land en ter zeevivre les uns sur les autres • dicht op elkaar(s lip) levenenlever de sur la table • van de tafel weghalen4 sur mesure • op, naar maatcroire qn. sur parole • iemand op zijn woord gelovense régler sur qn. • zich naar iemand richten5 sur les onze heures • tegen elven, om een uur of elfaller sur ses vingt ans • bijna twintig zijnêtre sur son départ • op het punt staan te vertrekken6 sur ce • daarop, daarna, en nufermer la porte sur soi • de deur achter zich dichtdoen(je le jure) sur ma vie • ik mag doodvallen als het niet waar isavoir sur soi • bij zich hebben1. adj 2. prép1) op2) boven, over...heen3) over, betreffende4) tegen, bijna [tijd]5) na [tijd]6) over -
11 sûr
sur1 [suur]1 zurig ⇒ rins, zuur————————sur2 [suur]〈 voorzetsel〉1 op ⇒ bovenop, tegen, aan, naar2 boven ⇒ over(… heen)3 over ⇒ aangaande, betreffende4 op ⇒ op grond van, naar, overeenkomstig7 op 〈 verhouding〉 ⇒ per, bij, van♦voorbeelden:1 sur la droite • aan de rechterkant; (naar) rechtsêtre situé sur un fleuve • aan een rivier liggensur les lieux, sur (la) place • ter plaatsela clé est sur la porte • de sleutel zit op, in de deursur la rue • aan de straatkantsur (la) terre et sur mer • te land en ter zeevivre les uns sur les autres • dicht op elkaar(s lip) levenenlever de sur la table • van de tafel weghalen4 sur mesure • op, naar maatcroire qn. sur parole • iemand op zijn woord gelovense régler sur qn. • zich naar iemand richten5 sur les onze heures • tegen elven, om een uur of elfaller sur ses vingt ans • bijna twintig zijnêtre sur son départ • op het punt staan te vertrekken6 sur ce • daarop, daarna, en nufermer la porte sur soi • de deur achter zich dichtdoen(je le jure) sur ma vie • ik mag doodvallen als het niet waar isavoir sur soi • bij zich hebbenadj1) zeker, overtuigd2) veilig, betrouwbaar3) vaststaand -
12 centrer
centrer [sãtree]〈 werkwoord〉2 richten (op) ⇒ (con)centreren, doen draaien om♦voorbeelden:v2) richten (op)3) voorzetten, naar het middenveld schoppen [sport] -
13 communiquer
communiquer [kommuuniekee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (mee)delen ⇒ kennisgeven van, inzage geven in, openbaar maken♦voorbeelden:communiquer un renseignement • een inlichting verstrekken1. v1) communiceren2) meedelen, openbaar maken3) overbrengen [ziekte, warmte]2. se communiquerv1) overslaan (naar) [vuur]2) elkaar [iets] meedelen -
14 pointer
pointer1 [pwẽtur]〈m.〉————————pointer2 [pwẽtee]2 uitkomen ⇒ ontkiemen, te voorschijn komen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aantekenen ⇒ markeren, turven, controleren3 spitsen ⇒ puntig, scherp maken♦voorbeelden:pointer des ouvriers • werktijden met een prikklok controleren→ machine1 komen aanzetten ⇒ komen opdagen, verschijnenv3) aanbreken [dag]4) stempelen [werkloze]5) controleren6) richten, wijzen7) spitsen, aanpunten -
15 fixer
fixer [fieksee]1 bevestigen ⇒ vastmaken, -hechten, -zetten2 vastleggen ⇒ fixeren, stabiliseren3 vestigen6 staren naar ⇒ strak aankijken, aanstaren, fixeren♦voorbeelden:1 zich vastzetten, -hechten3 trouwen♦voorbeelden:v1) bevestigen, vastmaken2) vastleggen, stabiliseren3) vestigen4) vaststellen, bepalen5) informeren6) aanstaren -
16 se régler sur qn.
se régler sur qn.
См. также в других словарях:
Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kopf — 1. Abgehauener Kopf braucht keine Sturmhaube mehr. 2. Am Kopf des Narren lernt der Junge scheren. Die Araber in Algerien: Am Kopfe der Waise macht der Chirurg Versuche. Die ägyptischen Araber: Er lernt das Schröpfen an den Köpfen der Waisen.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Rath — 1. A richtiger Roath: drei Bauern, sechs Stiefel. (Rott Thal.) 2. Alle wissen guten Rath, nur (der) nicht, der ihn nöthig hat. – Gaal, 1279; Körte, 4913; Simrock, 8104. Schwed.: Alla weta god råd förutan den i wåndan står. (Grubb, 19.) 3. Alles… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mund — 1. A Müs as iar sat üsh a Uugan. (Nordfries.) – Johansen, 58. Der Mund ist früher satt als die Augen. 2. Alles im Munde, in den Händen nichts. Frz.: Il a dit cela de bouche, mais le coeur n y touche. – Il ne dit ou promet que des lèvres. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wort — 1. A guids Woat pfint a guids Oat. (Steiermark.) – Firmenich, II, 767, 73. 2. A güt Wort bringt a güte Äntver (Antwort). (Warschau. Jüd. deutsch.) Freundliches Entgegenkommen gewinnt die Herzen. 3. Allen Worten ist nicht zu glauben. – Henisch,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Koch — 1. An Kaak, diar Hongar starft, skal unn Ealdagh bigreewan weesh. (Nordfries.) – Johansen, 73; Lappenkorb; Firmenich, III, 4, 36; für Amrum; Haupt, VIII, 356, 91; hochdeutsch bei Masson, 16. Ein Koch, der vor Hunger stirbt, soll in den Feuerherd… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Sack — 1. Alte Säcke brauchen viel Flecke. – Winckler, IX, 57. 2. Alte Säcke näht man nicht mit Seide. – Eiselein, 538. 3. An einem neuen Sacke bleibt das Mehl hängen. Holl.: Aan nieuwe zakken blijft het meel hangen. (Harrebomée, II, 487b.) 4. An einem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon